Panorama zaandam by Tilemahos Efthimiadis

Kabelt­jeskrant 2004

Anek­dotes uit Zaandam-​Zuid opgetek­end door Chris Kabel
Chris Kabel: Wat en voor wie ik ook schrijf, altijd is het thema: vanuit het heden met een glim­lach naar het verleden en het heeft meestal betrekking op belevenis­sen in mijn eigen leven. Aangezien ik altijd in Zaandam-​Zuid gewoond heb, zullen mensen uit die buurt vee­lal herken­ning vin­den in mijn stukjes.

kabeltjeskrant 2012 1

Anek­dotes uit een zeil­er­sleven, opgetek­end door Chris Kabel

kabeltjeskrant 2012 2

Belast­ing­di­enst
21 jan­u­ari 2004

Vorige week stond er een foto in de krant van belastingdeurwaar-​ders, die op de bus ston­den te wachten. Zij waren onder­weg naar hun slachtof­fers. Om snel te kun­nen werken gaan zij nor­maal met hun eigen auto. Door andere belast­ing­wet­gev­ing kri­j­gen zij echter een lagere autokosten ver­goed­ing. Dat pik­ten zij niet. Uit protest lieten zij hun auto thuis. Slechte betalers lachten in hun vuistje, maar ik vond het beeld ontluis­terend. Dit voor­val deed mij denken aan een geschiede­nis zo’n vijftig jaar terug. In die jaren had bijna iedereen nog een kolenkachel. Om een kolenkachel aan te maken heb je aan­maakhout­jes nodig. De meeste mensen hak­ten deze hout­jes zelf. Het was een rot werk.
Een buurtgenoot van ons — voor het gemak noem ik hem Klaas — wilde wat bijver­di­enen. Klaas zag een gat in de markt en begon een han­deltje in aan­maakhout. Hij bood zakken hout aan voor een gulden per stuk. Het hout zaagde en hakte hij uit afval­hout. Hij was erg handig en hakte soms wel zes of zeven zakken op een avond. Om zijn afzet te ver­groten plaat­ste hij af en toe een adver­ten­tie in de krant.

Verve­lend voor Klaas was echter, dat de belast­ing­di­enst dat soort adver­ten­ties uitknipt. Uit­er­aard kre­gen zij Klaas ook in het vizier. Op een goede dag werd Klaas ten kan­tore ont­bo­den. Zo heette dat vroeger. Het belast­ingkan­toor was toen nog op de Gedempte Gracht ter hoogte van Blokker. Het was een groot oud­er­wets gebouw met wel vijf kolenkachels. Omdat pri­vacy voor gewone mensen in die tijd nog niet bestond werd je te woord ges­taan aan een balie in de open­bare hal. Je mocht toen twee hon­derd gulden per jaar belast­ingvrij bijver­di­enen of te wel vier gulden per week. De ambte­naar begon het gesprek zelfverzek­erd en veron­der­stelde, dat Klaas min­stens duizend gulden per jaar bijver­di­ende. Klaas ontk­ende dat en zei, dat hij niet hoger kwam dan vier gulden per week. De ambte­naar lachte een beetje en trok een ongelovig gezicht. Klaas ging in de aan­val en vroeg aan hem of hij zelf wel eens een volle zak hout had gehakt en hoe lang hij daarover deed. De belast­ing­man had thuis uit­er­aard ook een kachel en moest daar­door zo nu en dan ook zelf houthakken. Haast timide beves­tigde hij dat ook hij wel hout hakte. Klaas vroeg toen of hij zich kon voorstellen hoeveel tijd het hakken van bijvoor­beeld wel zes zakken hout kostte. Klaas zei let­ter­lijk: „ik kom niet verder dan twee zakken hout per avond „. De ambte­naar gaf zich gewon­nen en Klaas kon belast­ingvrij weg.

Ver­heugd kwam Klaas enige dagen later bij mij langs en vertelde zijn ver­haal. Hij bek­ende, dat hij wel had staan zweten. „Weet je, Chris”, zei hij, „achter de ambte­naar stond tien meter verder een kachel. Achter die kachel stond een zak aan­maakhout. Dat was een zak die ik geleverd had. De belast­ing­di­enst is namelijk mijn groot­ste klant. Om de veer­tien dagen moet ik daar acht zakken hout bren­gen. Ik lever die zakken achterom af aan het Vinken­pad. Mijn omzet bij hen is min­stens hon­derd­vi­jftig zakken per jaar. Die lui weten van voren niet wat er bij hen van achteren leeft”. Gedachtig aan de deur­waarders op de foto en dit ver­haal van Klaas denk ik: Belast­ing­di­enst, leuker kan je het niet maken.
Wordt ver­volgd


kabeltjeskrant 2012 2

Kolenkachel
18 feb­ru­ari 2004

In mijn vorige aflev­er­ing vertelde ik u over de bijver­di­en­ste van een buurtgenoot zo’n vijftig jaar gele­den. Het ver­haal ging over het pro­duc­eren en verkopen van aan­maakhout­jes voor de kachel. In die tijd had bijna iedereen nog een kolenkachel in zijn kamer staan. Dit alles deed mij weer denken aan dat vroegere gewroet met zo’n ‚rot’ ding.

Wij woon­den in een oud houten huis anno 1897. Er ston­den hon­der­den van dat soort huizen in onze buurten. Zij waren meestal slecht gebouwd en voor een deel opge­bouwd uit sloophout van duur­dere wonin­gen. De huizen waren niet geï­soleerd en voor een deel enkel­wandig. Als het win­ter was, dan waaide de koude wind door de kieren naar bin­nen. Wij sliepen op zolder. Bij vorst had je rijp op je dekens. Om een en ander warm te kri­j­gen stond er een kolen-​kachel bene­den in de keuken/​kamer. Alleen daar werd gestookt. De kachel brandde alleen overdag. De kachel werd pas in okto­ber geplaatst en werd er gestookt. Begin mei werd de kachel weer wegge­bor­gen en was het sto­ken over. Je vond het eigen­lijk heel gewoon want er was een­voudig niet meer geld. Uit­er­aard ver­rekte je meestal van de kou.

Als je ‚s mor­gens opstond moest eerst de kachel wor­den aange­maakt. Dat gebeurde met aan­maakhout­jes. Omdat het hele huis koud was moest er zo snel mogelijk warmte ontstaan. Dat gebeurde door eerst met hout te sto­ken. Uit­er­aard met oud rot hout van een sloop uit de buurt. In oud hout had je meestal veel last van ongedierte zoals pis­sebed­den, hout­worm en soms ook van wand­beren. Die laat­ste waren een soort vieze luizen die zich voe­den met mensen­bloed. Het was dus zaak al deze beesten uit je huis te houden. Daarom kon je geen voor­raadje hout achter de kachel opslaan want dan marcheerde het ongedierte de kamer bin­nen. Het oude hout bleef buiten liggen en werd in kleine por­ties naar bin­nen gebracht en in de kachel gekieperd. Over wroeten gespro­ken. Als de kachel lekker brandde gin­gen wij als kinderen eromheen zit­ten. Wij waren thuis met zijn drieën, dus ieder had zo zijn eigen plaats. Ik als oud­ste mocht vooraan zit­ten en zat dus het warmst. Je moest wel oppassen want door de hitte van de kachel kon je kachel­be­nen kri­j­gen. Je huid werd dan net als bij zon­nebrand knal­rood. Als de rood­heid na enkele dagen weg was hield je lelijke bru­ine plekken op je benen over die moeizaam weg gin­gen. Op mooie vrouwen­be­nen was dat geen gezicht. Zo’n vrouw liep dan voor spot. Zo herin­ner ik mij tante Suze uit Oost­zaan. Zij was waarschi­jn­lijk een kouwelijk type want ze had altijd kachelbenen.

Naast het sto­ken met hout gebruik­ten wij ook andere brand­stof­fen. Dat waren cokes en eierkolen. Eierkolen waren gemaakt van kool­stof ver­mengd met een teer­prod­uct. Ze brand­den daar­door per­fect. Als het heel erg koud was lieten wij in de nacht de kachel aan. Dat gebeurde door een paar bruinkool­briket­ten te laten bran­den. Deze smeulden de hele nacht door waar­door de kachel warmte bleef afgegeven. Hoe dat alle­maal in zijn werk ver­tel ik U in mijn vol­gende aflevering.


kabeltjeskrant 2012 2

Aan­maakhout
17 maart 2004

Als u dit leest is het nog steeds win­ter. Ik ga daarom even met u terug naar het gebruik van de vroegere kolenkachel. Vee­lal moest zo’n kachel elke dag aange­maakt wor­den. Het gevolg was, dat er veel zo genaamd aan­maakhout nodig was.

Aan­maakhout kon je kopen, maar uit zuinigheid hakte bijna iedereen zelf hout. U gelooft het waarschi­jn­lijk niet, maar als je bijvoor­beeld overdag door de Ros­molen­bu­urt liep, dan hoorde je altijd wel iemand die aan het hout hakken was. Als ik mijn ogen dicht doe en aan vroeger denk dan hoor ik dat geluid nog steeds. Bij ons thuis kre­gen wij vee­lal het hout hier­voor van een buur­man. Deze buur­man had veel goede con­tacten en kreeg daar­door veel afval­hout van de Ford fab­riek. Deze fab­riek lag aan de West­haven in de buurt van de voor­ma­lige Hem­brug. In die fab­riek wer­den vrachtauto’s van het merk Ford geassem­bleerd. De onderde­len hier­voor kwa­men in houten krat­ten aan uit Amerika. In die tijd werd niets weggedaan want alles had waarde. Dat gold ook voor die krat­ten. Het hout was van slechte kwaliteit. Het was, zo noemde men dat toen, van waai­bomen­hout. Tot aan de dag van van­daag weet ik nog steeds niet welke boom­soort dat is en waar die bomen groeien maar het moeten rot bomen zijn. Aan de buitenkant van de krat­ten zaten vrij grote platen van waai­bomen mul­ti­plex. Vol kwasten en knoesten. Toch was het lekker goed­koop tim­mer­hout. In die tijd werd er menig schu­urtje of schut­ting van gebouwd. Als je het goed in de verf zette ging het lang mee. De planken en balk­jes van de krat­ten waren van war­rig en splin­terig hout. Dat hout werd gebruikt voor aanmaakhout.

Als ik aan aan­maakhout denk dan schiet mij altijd weer maart 1945 te bin­nen. Het was mid­denin de honger­win­ter. Sinds half feb­ru­ari brandde thuis de kachel niet meer want de brand­stof­fen waren op. Gas en elek­tra waren afges­loten. Het gevolg hier­van was, dat er geen eten gekookt kon wor­den. Wij had­den nog wat aar­dap­pe­len, suiker­bi­eten en tulpen­bollen.
Wij had­den echter nog wel een klein zoge­naamd nood­kacheltje. Dat was een klein rond geval ter grootte van een con­ser­ven­blikje. Je moest dat op de kachel zetten. In dat kleine geval kon je dan een vuurtje sto­ken waar­bij de rook via de kachel werd afgevo­erd. Op dat kacheltje kon dan een klein pan­netje geplaatst wor­den en kon er gekookt wor­den. Het kacheltje stookte je met kleine stuk­jes aan­maakhout. Hoe kwam je echter in die tijd aan hout. Gelukkig had mijn vader een spoor­biels weten te ‚organ­is­eren’. Door de spoor­wegstak­ing reden er geen treinen en begon iedereen bielzen van de spoor­lijn uit te graven. Mijn vader heeft er toen één in de buurt van de Hem­brug bemachtigd. Uit zo’n spoor­biels kon je veel kleine hout­jes sprokke­len. Een bijkomend voordeel was, dat het hout vergeven was van de car­boleum. Het brandde als de pest en het stonk als de hel maar het eten werd gaar.

U begri­jpt langza­mer­hand wel, dat ik het niet zo op die goeie ouwe tijd voorzien heb. Schri­jven en praten er over is leuk, maar geef mijn por­tie maar aan fikkie.
Wordt ver­volgd


kabeltjeskrant 2012 2

Verzet
14 april 2004

Vorige week wan­delde ik met mijn vrouw langs de Savornin Lohmanstraat. Om onze wan­del­ing te beko­rten liepen wij dwars over en door het verzets­plantsoen. Uit­er­aard ston­den wij even stil bij het offi­ciële verzetsmon­u­ment van onze gemeente. Wij lazen weer eens de namen van de omgekomen verzetsstri­jders. Het zijn de namen van mensen, die geheel op vri­jwillige basis, hun baan, hun gezin en hun leven op het spel hebben gezet. Mensen die het niet pik­ten, dat onze naaste buren op crim­inele wijze alles wat wij beza­ten van ons afpak­ten. Ons bezit, ons land en onze vrijheid.

De verzetshoud­ing van deze indi­vidu­ele stri­jders stond echter in schril con­trast met de houd­ing van een deel van onze bevolk­ing tij­dens de oor­log tegen de bezetter. Er werd in ons land op vrij grote schaal met en voor de Duit­sers gew­erkt. Het gewone leven ging zoveel mogelijk gewoon door. Als je de oor­log, zoals ik, hebt meege­maakt dan weet je dat eigen­lijk wel. Het is eigen­lijk iets wat je ver weg wil stop­pen. Zelden is dit een gesprek­son­der­w­erp tussen mensen onder­ling.
Kort­gele­den werd ik echter weer hard­handig aan deze kwestie herin­nerd door een col­umn in het Parool van Theo Hol­mans onder de titel: Open mond. In dat artikel vertelde hij over een boek, met de titel: Noodza­ke­lijk kwaad. Het boek is geschreven door J. Mei­huizen en gaat over de bestraf­fing, na de oor­log, van economis­che collabo-​ratie of in begri­jpelijke ter­men gezegd: samen­werk­ing met de vijand door onderne­min­gen in de jaren 19401945. Hol­mans schreef in zijn col­umn onder meer het vol­gende: ‚bij dit boek is sprake van: Open-​mond-​van-​verbazing-​literatuur. Wie inter­esse heeft in de Tweede Werel­door­log moet dit lezen. Je wist het en je wist het niet. Ver­bi­jsterend. Wat wist je eigen­lijk wel. Je wist, dat grote bedri­jven met de Duit­sers had­den samengew­erkt. Je wist niet, dat het op zo’n grote schaal gebeurde. De bouw, de metaalin­dus­trie, de scheeps-​bouw. Wij hebben onderde­len voor wapens, vlieg­tu­igonderde­len, oor­logss­chepen en bunkers, noem maar op, voor de Duit­sers gemaakt…..’ Tot zover Theo Holman.

Daags na dit artikel heb ik dat boek aangeschaft en ben direct gaan lezen. Ik viel inder­daad van ver­baz­ing van mijn stoel. Zo las ik bij voor­beeld van een scheep­swerf in Rot­ter­dam. Deze werf sloot al op 23 mei 1940 een con­tract met de Duitse kriegs­ma­rine om tien tor­pe­do­boot­mo­toren alsmede een kanon­neer­boot af te bouwen. Dat was tien dagen na het vre­selijke bom­barde­ment door de Duit­sers op 13 mei 1940. Na de oor­log verdedigde dit bedrijf zich met de opmerk­ing: wij moesten het bedrijf gaande houden, wij hebben het gewoon zake­lijk bekeken. Dit voor­beeld is ken­merk­end voor de houd­ing van veel bedri­jven in de oor­logs­jaren. Ook een aan­tal bedri­jven aan de Zaan deed niet veel anders. Door deze berei­d­heid om voor de Duit­sers te werken draaide onze economie in 1941 en 1942 beter dan in de jaren voor de oorlog.

Ik ga op deze plaats geen oordeel vellen. Het is trouwens meer dan zes­tig jaar gele­den gebeurd. Wel neem ik mij voor, om op 4 of 5 mei, weer langs het verzetsmon­u­ment in onze buurt te lopen. Ik zal dan nog meer respect hebben voor de mensen uit het verzet.
Wordt ver­volgd


kabeltjeskrant 2012 2

4 mei
12 mei 2004

Vorige week, dins­dag 4 mei, zijn mijn vrouw en ik aan­wezig geweest op het Verzets­plan­toen aan de Savornin Lohmanstraat, ter gele­gen­heid van doden­her­denk­ing. Het weer was slecht. Er viel een drui­lerige regen en het waaide hard en guur. Nochtans was de belang­stelling opval­lend groot. Wij besef­fen waarschi­jn­lijk, mede door de ter­reur­dreig­ing in de wereld, dat onze vri­jheid niet vanzelf-​sprekend is. Burge­meester Vree­man wees in een korte toe­spraak ook op dat punt. Ook hij was met ons ver­heugd, dat er onder de aan­wezi­gen opval­lend veel jon­geren aan­wezig waren. In dat kader was het ook weer ver­heugend, dat er leer­lin­gen van de hoog­ste groep van de Her­man Gorter­school aan­wezig was. Zij luis­ter­den aan­dachtig naar de korte toe­spraken en leg­den bloe­men bij het mon­u­ment. Omdat ik zelf voor en tij­dens de oor­log leer­ling van die school was, betekent dat veel voor mij.

Mede door deze 4 mei plechtigheid moest ik weer denken aan een voor­val, dat ik jaren gele­den in Duit­s­land meemaakte. Vanaf 1979 moest ik regel­matig voor mijn werk naar Ham­burg. Het bedrijf waar ik werkte had daar een fil­i­aal waar circa zes­tig mensen werk­ten. Eigen­lijk waren zij mijn collega’s. In het begin had ik daar wel wat moeite mee. Vooral collega’s, die net zoals ik, de oor­log had­den meege­maakt, bekeek ik wat wantrouwend
In 1984 was ik in de eerste week van mei weer in Ham­burg. Ons fil­i­aal was gehuisvest in een pand van vijf verdiepin­gen. De eerste vier verdiepin­gen had­den wij zelf in gebruik. De vijfde etage was ver­hu­urd aan de Ned­er­landse con­sul in Duit­s­land. Dat con­sulaat hing op 4 mei de Ned­er­landse vlag half­s­tok uit. Het was een lange en grote vlag die daar­door langs de ramen van de onderliggende derde en vierde verdieping wap­perde. In de loop van de mid­dag moest ik even op een afdel­ing op de vierde verdieping zijn. Er werk­ten ongeveer tien mensen. De chef­fin, een vrouw van mijn leeftijd, vroeg mij op een gegeven moment waarom de vlag was uit­gesto­ken en nog wel half­s­tok. Ik merkte een lichte irri­tatie in haar stem. Er gin­gen direct in mijn hoofd bellen rinke­len maar ik probeerde mij te beheersen. Ik vertelde haar, dat wij ieder jaar, op 4 mei, de mensen her­denken die in de tweede werel­door­log zijn omgekomen. Zij begreep dat en vertelde mij, dat een dergelijke her­denk­ing ook in Duit­s­land gebeurde. Tot zover ging alles goed. Ik voegde er echter daarna nog het vol­gende aan toe: „Mor­gen is het 5 mei. Deze Ned­er­landse vlag wordt dan voluit gehe­sen als teken van feest. Een feest dat wij elk jaar vieren, omdat wij in 1945 bevrijd zijn van een vijf jaar lang durende onrecht­matige bezetting door het Duitse volk. Een feest, dat wij vieren omdat de geal­lieerde leg­ers de tweede werel­door­log tot een goed einde hebben gebracht.”
Het was doo­d­stil op de afdel­ing toen ik wegliep.

Ik ben die vierde en ook de vijf mei maar wegge­bleven van die afdel­ing. De zesde mei ben ik weer heen gegaan. Wij praten over zake­lijke din­gen alsof er niets gebeurd was. Wij had­den onze maskers weer opgezet. Een uit­leg over onze vlag heb ik echter nooit meer hoeven te geven.
Wordt ver­volgd


kabeltjeskrant 2012 2

6 juni 1944
9 juni 2004

Afgelopen zondag was het zes­tig jaar gele­den, dat in de Tweede Werel­door­log de invasie aan de Franse kust plaats vond. Een enorme vloot en troepen­macht van Amerikaanse, Engelse, Canadese sol­daten ( en ook van vele andere lan­den) tra­cht­ten in de vroege ocht­end van 6 juni 1944 aan land te komen. Uitein­delijk lukte dat na veel strijd en ten koste van duizen­den doden en gewonden.

Als je de oor­log vrij bewust hebt meege­maakt, dan staat die gebeurte­nis en die datum in je geheugen gegrift. Hij past in het rijtje van 10 mei 1940: Duitse over­val en 5 mei 1945: Bevri­jd­ing van ons land.

In 1944 was voor ons land de oor­log al vier jaar aan de gang. De Duit­sers waren in Europa opper­ma­chtig en het leek wel of ze nooit weg zouden gaan. Zij had­den weliswaar in Noord-​Afrika veld­sla­gen ver­loren en waren na een ver­schrikke­lijke ned­er­laag bij Stal­in­grad in Rus­land aan het terugtrekken. Voor ons was dat echter een ‚ver van je bed show’.
De invasie in Frankrijk aan de Nor­man­dis­che kust was echter heel dicht­bij en bracht ons weer hoop op een spoedig einde van die ellende.
In eerste instantie hoor­den wij via geruchten van de land­ing. Mensen die stiekem naar de Engelse zen­der had­den geluis­terd, had­den het nieuws opgevan­gen. De Duitse weer­ma­cht gaf uitein­delijk in schaarse berichten de land­ing toe. Ik hoorde, dat van deze gebeurte­nis nieuws­bul­letins waren opge­hangen voor de ramen van drukkerij Stu­ur­man. Deze drukkerij was uit­gever van een huis-​aan-​huis blad met de naam: ‘7000’. In mijn herin­ner­ing is dat blad later overge­gaan in de: ‘Gezins­bode’. Deze laat­ste is later weer opge­gaan in onze huidige ‘Zaankanter’.

De drukkerij was geves­tigd in een oud Zaans pand op de hoek van de Heren­gracht en de West­z­i­jde. Het zag er zwart van de mensen. Verge­noegd en han­den­wrin­gend van genoe­gen en stil juichend las iedereen het goede nieuws. Als scholier onder­weg naar school lazen wij het nieuws ook. Mijn school was op de Zee­manstraat. Op die school was een deel van de ler­aren lid van de Duits gezinde NSB. In het alge­meen waren het zoge­naamde brood-NSB’ers. Dat waren meelop­ers, die op banen aas­den die zij miss­chien nooit zouden hebben gekre­gen. Onder hen heer­ste een zenuwachtige stem­ming. Zij beseften, dat het einde van hun loop­baan in zicht kwam. Zo ook de directeur. Hij keek ons opge­won­den gedoe zwi­j­gend aan. Toen zei hij tegen beter weten in: ” … aan land komen zal wel lukken, maar er bli­jven is hele­maal niet zeker …” Gnif­fe­lend zochten wij onze plaats in het lokaal op. Met veel plezier vol­gden wij verder de les.

Zoals bek­end duurde het daarna nog bijna een jaar voor ons land bevrijd werd. In dat jaar zijn wij als burg­er­bevolk­ing door een hel gegaan. Je moet er niet aan denken, dat die invasie niet was gelukt of veel later had plaats gevon­den. Ik denk, dat de kans dan groot zou zijn geweest, dat wij op een ver­schrikke­lijke manier het kind van de reken­ing waren geworden.


kabeltjeskrant 2012 2

Vis­sen
7 juli 2004

Als ik aan vis­sen denk komen er veel herin­ner­in­gen bij mij op.
Een daar­van is, dat het vroeger ver­bo­den was te vis­sen gedurende de maan­den maart tot en met mei. Dat ver­bod was ingesteld om de vis­stand, vooral jonge vis­sen, te bescher­men. Je haalde het in die tijd niet in je hoofd van dat ver­bod af te wijken. Als je het toch deed, liep je grote kans door de poli­tie te wor­den bekeurd en namen ze je hen­gel­gerei in beslag. Mocht de poli­tie niet in de buurt zijn dan waren er altijd omstanders, die je op je gedrag aanspraken. Kunt u zich zoi­ets heden ten dage nog voorstellen? Achteraf was het een onzin­nige maa­tregel. Je hoefde de natuur niet te bescher­men. De natuur kon zich toen nog her­stellen omdat er maar acht of negen miljoen mensen in ons land woon­den. Ongeveer de helft van het huidige aantal.

Het stikte overal van de vis zowel groot als klein. Als kind vis­ten wij in de buurt op stekelt­jes. Met een stok, een draadje en een wurm haalden wij ze aan de lopende band naar boven. Zo herin­ner ik mij, dat wij veel op stekelt­jes vis­ten in de Bloem­gracht naast het Sint Jan Zieken­huis. Thuis lieten wij ze zwem­men in een glazen kom. Ook vis­ten wij op sala­man­ders en kikkervis­jes. Sala­man­ders kon je het best van­gen in de sloot­jes langs de Provin­ciale weg tussen Haven en Hem­brug­pont. Wij vin­gen ze meestal met de hand. De sala­man­ders gin­gen dan samen met de stekelt­jes in de glazen kom. Tegen­wo­ordig zijn de sloot­jes leeg en is de sala­man­der een bescher­mde diersoort.

Toen wij ouder wer­den vis­ten wij veel in de Voorzaan en in het Noordzeekanaal. Het water hier­van was in mijn jeugd nog tamelijk zout. Alhoewel het zoute water van de Zuiderzee al in 1932 door de Afs­luit­dijk was terug gedron­gen, duurde het toch nog wel tien tot vijf­tien jaar voor­dat dit zoeter werd. Zo herin­ner ik mij dat wij langs de Prins Hen­drikkade, ter hoogte van het Kat­te­gat, met de hand een botje vin­gen. Ook kwa­men er echte gar­nalen voor, alsmede zout­wa­ter krabben. Er werd in de Voorzaan ook op spier­ing gevist. Zeker tot 1943 was deze vis nog te van­gen. Als wij met een wurm vis­ten, vin­gen wij meestal aal en baars. Het kri­oelde van de aal, dus was het altijd raak. Zoals u weet is er bijna geen aal meer te van­gen. Over een paar jaar behoort de in het wild lev­ende aal waarschi­jn­lijk ook tot de bescher­mde dier­soorten. Je zou je kun­nen voorstellen, dat wij net als vroeger, het vis­sen voor een tijdje zouden moeten ver­bieden om de vis­stand te bescher­men. Laten wij dat echter maar niet doen, want er komt van zo’n ver­bod niets terecht. Alles kan en mag in ons land, de poli­tie heeft geen tijd en omstanders kijken een andere kant op. De gevol­gen zijn echter, dat wij er langza­mer­hand in ges­laagd zijn de natuur, die zoveel waarde heeft voor ons allen, uit ons leven te schrap­pen.
De dichter Luce­bert schreef eens: ‚alles van waarde is weer­loos…’ Als vari­ant hierop zou ik zeggen: ‚alles van waarde is allang weg…’


kabeltjeskrant 2012 2

Vis­sen (ver­volg)
4 aug­su­tus 2004

In mijn vorige aflev­er­ing haalde ik wat jeugdherinne-​ringen op aan vis­sen. In dit stukje ook nog wat voor-​valletjes uit vroeger tij­den.
Het was toen zo, dat je als kind, al dan niet teza­men met vriend­jes, je zelf zoveel mogelijk buiten de deur moest ver­maken. Je speelde dus bijna altijd buiten. Dat ver­maken en spe­len moest echter zo weinig mogelijk kosten want er was gewoon geen geld voor. Eén van de din­gen die je dan deed was vis­sen in de buurt. Dat was een goed­kope bezigheid. Voor een paar cen­ten kocht je wat haak­jes en een rol­letje silk. Een dob­bertje maakte je meestal zelf.
Als de dag van gis­teren kan ik mij herin­neren, dat ik, als verjaars-​cadeautje, een com­pleet aal­s­no­ertje mocht kopen. Ik deed dat in een heel klein viswinkeltje op de Zuid­dijk. Het nu lege winkeltje is er nog steeds. Het is gele­gen tegen­over de winkel van de (vroegere) bakker Riensema. Het winkeltje werd gedreven als „moed­er­swinkeltje” — zo heette dat vroeger — door mevrouw Van Elswijk. Haar man is later, via een hout­be­w­erk­ingbedrijf, de nu nog op de Zuid­dijk bestaande meubelzaak begonnen. Voor tien cent kocht ik bij haar een com­pleet aal­s­no­ertje. Ik was de kon­ing te rijk.

Wij vis­ten vooral op de Voorzaan. Vee­lal vis­ten wij op de Prins Hen­drikkade ter hoogte van de Ganzen­werf­s­traat. Daar waren vaste lig­plaat­sen voor sleep­boten, ik meen van Beekhoven. Een daar­van had toen al een engelse naam: Time is Money. Dat von­den wij toen heel erg inter­es­sant. Op die plaats waren ook de visvlot­ten van de vis­han­del Prins. Vader en zoon Aris Prins verkochten vooral aal en hielden deze vis vers door ze te bewaren in viskaren die daar in het zaan­wa­ter hin­gen. Ze lever­den de waar zo vers af, dat het zelfs mogelijk was om, vooraf bestelde aal, op zondag­mor­gen bij hen thuis op de Prins Hen­drik­straat af te halen.
Door de aan­leg van de loswal in 1939 moesten hun vlot­ten iets ver­plaatst wor­den richt­ing Kat­te­gat. Opmerke­lijk was, dat zoon Aris een prachtige zang­stem had. Als ama­teur zong hij veel bij de operette verenig­ing. Of hij als aal­han­de­laar ook de aria’s uit de Par­elvis­sers ver­tolkte weet ik niet meer, maar het zou mij niet ver­baasd hebben.

Een plek waar wij ook veel vis­ten, was achter het vroegere prachtige havenkan­toor. Dat gebouw, dat je nu altijd nog op oude prenten ziet, was in oude stijl gebouwd aan het begin van de vorige eeuw en stond tussen de twee bruggen van de Wil­helmi­nasluis in. Zo’n twintig/​vijfentwintig jaar gele­den moest het wijken voor het huidige waterge­maal. Doo­d­zonde, want het was het gezicht van Zaan­dam vanaf de Voorzaan. Maar U kent de aloude slo­gan van onze stad: .„alles van waarde is weer­loos, dus slopen die handel.”

Wij vis­ten ook veel op de hoek van de Voorzaan en het Noordzeekanaal. Het was iets verder lopen of fiet­sen, maar het was wel de moeite waard. Naast het vis­sen zag en zie je daar de zee­boten langs komen uit andere lan­den. Zoi­ets bli­jft toch altijd span­nend. U ziet, dat mijn vroegere vis­ac­tiviteiten tot veel oude herin­ner­in­gen aanzetten. Ik denk, dat zoi­ets toch weer de voorde­len van het vis­sen bewi­jst. Naast het bezig zijn, heb je ook aan­dacht voor je omgeving.


kabeltjeskrant 2012 2

Onder­maatse vis
1 sep­tem­ber 2004

In vorige aflev­erin­gen vertelde ik U over mijn belevenis­sen op het gebied van vissen.

Nu is het zo, dat als ik over vis­sen praat, ik direct aan onder­maatse vis denk. Dat komt waarschi­jn­lijk, omdat ik als ik viste of vis, meestal van die klein­t­jes vang. Hele dunne aalt­jes, baarzen zo groot als stekelt­jes en witvis zo groot als mijn pink. Bij onder­maatse vis werd mij voorts van jongs af aan ingeprent, dat zoi­ets ver­bo­den was en dat je die direct weer moet laten zwem­men.
Als kind was zoi­ets begrotelijk, want er is niets mooier dan je vangst bewaren in een emmer met water of in een leefnetje. Je wil altijd laten zien wat je gevan­gen hebt. Maar … de wet was onver­bid­delijk. Zoveel cen­time­ter voor aal, zoveel voor witvis enz. Oud­ere hen­ge­laars keken je er op aan en maan­den je de vis te laten zwemmen.

Ken­nelijk is onder­maatse vis echter iets van vroeger tij­den en is het niet meer ver­bo­den. Weet U waarom ik dat denk? Als wij de laat­ste jaren vis kopen of vis gaan eten dan wordt daar­bij veel onder­maatse vis aange­bo­den. Wij gaan nog wel eens naar de pier en het strand van IJmuiden en we gaan dan daarna even een gebakken vissie eten. Vee­lal krijg je dan kleine schol­let­jes en schar­ret­jes. Bij tong kan je kiezen tussen een grotere of drie klein­t­jes. Met gerookte pal­ing is het meestal niet beter. Lange dun­nen of te wel stop­naalden is meestal het aan­bod.
Enige weken gele­den kochten wij ergens in Ned­er­land bij een vis­han­del een bosje van die din­gen. De pal­ing was hoog­stens een cen­time­ter dik. Waarschi­jn­lijk is de zee­vis in onze omgev­ing bin­nenkort op en wor­den de laat­ste resten opgevist.

Deze zomer waren wij met onze zeil­boot aan de Duitse Oost­zeekust en schar­relden wij van haven naar haven. Wat vooral in dat gebied en trouwens in heel Noord-​Duitsland opvalt is een rijk­dom aan vis en een tra­di­tie van vis eten. Als je van vis houdt dan kan je daar echt je hart ophalen. Mooie dikke pal­ing, gerookt op tra­di­tionele wijze op eiken of beuken­hout. Dikke schollen, mooie bot, verse gar­nalen. Kor­tom te veel om op te noemen.

Ik heb ner­gens in winkels of restau­rants onder­maatse vis aange­bo­den gezien. In een haven­tje ergens aan de Oost­zee zaten een paar jon­gens te vis­sen. Gewoonte getrouw vroe­gen wij of zij wat gevan­gen had­den. Ja hoor, was het antwo­ord en ze lieten een aan­tal harin­gen zien. Gewoon gevan­gen met een worm. Nu is har­ing in Noord-​Duitsland en ook in Den­e­marken een apart ver­haal. Bij ons kun je eigen­lijk alleen zoute en zure har­ing kopen. In die lan­den wordt veel meer met har­ing gedaan.
Wat dacht U van har­ing in een sausje van yoghurt, room, stuk­jes ui en appel. Of har­ing in sherry of in sla­groom. Voorts gemari­neerde har­ing, gerookte of gebakken har­ing. Je eet je vingers er bij op. In deze nazomer wilde ik U deze luchtige anek­dotes niet onthouden. Ik ben geestelijk nog een beetje met vakantie en daarin speelt vis een grote rol.


kabeltjeskrant 2012 2

AZ
29 september2004

Vorige week ben ik naar een voet­bal­wed­strijd geweest. Het was een avondwed­strijd van AZ in het gezel­lige sta­dion­netje in de Alk­maarder Hout. Van een zak­en­re­latie had ik een uitn­odig­ing gehad mee te gaan.
Met deze relatie zat ik prins heer­lijk in de hoofdtri­bune op het ereter­ras. Ik was jaren niet meer naar een wed­strijd geweest en dan is het best span­nend en leuk om zoi­ets weer eens mee te maken.
Ik volg het voet­ballen wel via de buis, maar een echte wed­strijd is toch leuker.

Het was echter wel wen­nen aan aller­lei ver­schi­jnse­len om de wed­strijd heen. Toen wij per auto aankwa­men wer­den wij opgevan­gen door een groot aan­tal begelei­ders. Zij waren gehuld in gele hes­jes, waarop met grote let­ters het huis­merk van voorzit­ter Dirk Scheringa was aange­bracht. Voorts ston­den er over­val­wa­gens verdekt opgesteld met daarom heen ME’ers. Zij behoef­den gelukkig niet in te gri­jpen. Hun aan­wezigheid is ken­nelijk stan­daard bij zo’n wed­strijd.
Ook aan het con­cen­tr­eren van sup­port­ers van de tegen­par­tij in een apart vak, omgeven door hoge hekken, moest ik wen­nen. De sfeer tij­dens de wed­strijd was echter geweldig. Uit­er­aard kwam dat ook, omdat AZ de wed­strijd met 50 won​.De avond kon niet meer stuk.

Willekeurig gin­gen mijn gedachten terug naar vroeger jaren.
De jaren waarin ZFC en KFC, in onze eigen stad, de rol speelden die door A.Z. is overgenomen. Toen speelde ZFC op het oergezel­lige ter­rein aan de West­zan­erdijk. Met de grote hoofdtri­bune leek het een beetje op het huidige AZ ter­rein. De wed­stri­j­den, die zon­der uit­zon­der­ing, altijd op zondag­mid­dag wer­den gespeeld, trokken duizen­den bezoek­ers. De mensen kwa­men meestal lopend vanuit de stad naar het veld. De West­zan­erdijk zag dan zwart van de mensen. Alhoewel er best veel span­ning was tij­dens de wed­strijd en ook tussen sup­port­ers onder­ling, kan ik mij geen grote vecht­par­ti­jen of calamiteiten herin­neren.
Een grote naam uit die tijd was Hen­nie Dijk­stra. Hij was keeper en speelde ook af en toe in het Ned­er­lands elf­tal. Ook Dirk Kuiper, stop­per­spil en van beroep poli­tieagent was een opval­lende ver­schi­jn­ing. Ik herin­ner mij ook Bob Prijs als rechts­buiten. Van­wege zijn joodse afkomst mocht hij in de oor­log niet meer mee voet­ballen. Hij over­leefde de oor­log en kon daarna zijn plaats weer innemen.

De wed­stri­j­den van KFC — bij­ge­naamd de Grote Koogse — trokken ook duizen­den bezoek­ers. Grote namen hier­van waren onder andere de gebroed­ers Mole­naar, die ook vooral bek­end wer­den als eigenaren van Wastora.
Groot was de con­ster­natie toen zo’n vijftig jaar gele­den de eerste prof-​voetbalwedstrijd in Alk­maar werd gespeeld. Het elf­tal van de prof­club Alk­maar was ille­gaal en in het groot­ste geheim samengesteld uit onder meer de beste spel­ers van ZFC en KFC. Het waren roerige jaren, die op lan­gere ter­mijn gezien, het einde van voet­bal op een hoger niveau in onze stad betek­ende. Uitein­delijk kwam er een fusie tussen het voet­bal in Alk­maar en in de Zaanstreek. De naam AZ kwam hieruit voort met als ves­tig­ing Alkmaar.

Dit alles speelde door mijn hoofd toen ik bij AZ een wed­strijd bij­woonde. Ik voelde mij daar­door toch wel thuis in Alkmaar.


kabeltjeskrant 2012 2

Poep
27 okto­ber 2004

Wij lazen kort­gele­den in de krant, dat het hondenpoep-​beleid in onze gemeente op een laag pitje komt te staan. Er moet, zoals altijd, bezuinigd wor­den. Er komen geen nieuwe poep­bakken en de plicht om poep op te ruimen ver­valt. Wie zijn hond onbe­hoor­lijk uit­laat kri­jgt geen boete. Dat is natu­urlijk goed nieuws voor hon­den­bezit­ters. Ein­delijk mag een hond op straat of in een plantsoen zich meer per­mit­teren dan een mens. Een mens kri­jgt al een boete voor wild­plassen, maar hij mag zijn hond onges­traft laten pis­sen en poepen. Wat gebeurt er echter met een mens, die op straat of in plantsoen zelf zit te poepen. Kri­jgt hij dan ook een boete?

In vroeger jaren kenden wij het prob­leem van wild­plassen of hon­den­poep hele­maal niet. Dat was voor ons een luxe prob­leem. Wij had­den op het gebied van poep wel andere zor­gen. In onze wijken waren duizen­den wonin­gen, die geen water­closet en daar­bij behorende afvoer had­den. De bewon­ers poepten en piesten op een plee in een houten ton­netje, ook wel vaat­jes genoemd. Wij had­den thuis, toen ik jong was, ook zo’n plee. Het was een houten hokje, naast de schuur, aan het einde van ons erf. De schuur en plee waren verzakt. Je zat daar­door altijd wat scheef je behoefte te doen. Op zich zelf was dat niet zo erg, maar wee je gebeente als het hard vroor of pijpen­ste­len regende. Als je echter nodig moest ging je door roeien en ruiten en rende je gauw het erf over richt­ing plee. Ik heb daar menig­maal ver­sti­jfd van de kou gezeten.
Wij gebruik­ten geen toi­let­pa­pier maar kran­ten­pa­pier. Kran­ten­pa­pier was gratis en bang voor ver­stop­ping hoefde je niet te zijn met een vaatje. Het was natu­urlijk wel een ramp om het te gebruiken. Om het zachter te maken kreukelden wij het van tevoren.

Tweemaal per week kwam er een kar of auto van de gemeen­telijke reinig­ings­di­enst langs om volle vaat­jes te ver­wis­se­len voor lege.
De medew­erk­ers, die dat werk uitvo­er­den noem­den wij vaatjes-​boeren of ook wel de jon­gens van de poep­kar. De vaat­jes­boeren tilden en liepen met de vaat­jes met behulp van grote (melk)jukken. Dat was ook wel nodig want poep weegt ver­schrikke­lijk zwaar. Uit­er­aard stonken zij met hun auto en vaat­jes een uur in de wind. Vroeger zeur­den wij daar niet zo om. Stank hoort ook bij het leven.

Ron­dom de paas– en ker­stda­gen gebeurde het wel, dat vaat­jes niet opge­haald wer­den. Uit­er­aard dreigde ons vaatje dan over te lopen. Mijn vader groef dan een gat in de tuin en leegde daarin het volle ton­netje. Over kringloop gespro­ken. Zoals altijd vond de gemeente op een gegeven moment de ophaal­dienst van de vaat­jes te duur wor­den. Er moest bezuinigd wor­den en dus kwam er een ander beleid. Hui­seigenaren wer­den door de gemeente onder druk gezet om de plees te ver­van­gen voor een nor­maal water­closet met afvoer. Er werd zelfs een beschei­den sub­si­die gegeven om dat doel te bereiken. Uitein­delijk lukte dat en waren de plees uit de wereld.

Zoals U ziet is er op het gebied van poep niets nieuws onder de zon. Ik eindig daarom maar met de oude zaanse uit­drukking: een saens besloit, draait op stront oit.


kabeltjeskrant 2012 2

Razzia
24 novem­ber 2004

Als de win­ter in aan­tocht is denk ik altijd aan een gebeurte­nis in onze buurt in novem­ber 1944.
Een gebeurte­nis waar ik zelf bij betrokken was.
Dat zat zo:

Ik was in sep­tem­ber 1944 als zestien­jarige van school gekomen en kon niet direct werk vin­den. Als werk­loze was ik daar­door ver­plicht mij te melden voor tew­erk­stelling in Duit­s­land. Mijn oud­ers en ik voelden daar uit­er­aard weinig voor. In feite moest ik daar­door onder­duiken. Gezien mijn jonge leeftijd leek het ons echter hand­i­ger en ook goed­koper stiekem thuis te bli­jven met alle risico’s van dien.

Zo’n risico werd in novem­ber 1944 plot­sel­ing reëel. Onze buur­man kwam plot­sel­ing met het alarmerende bericht, dat de Duit­sers van plan waren een razzia in onze buurt te houden. Er werd verwacht, dat buurten ron­dom de Burcht zouden wor­den uit­gekamd. Hij zelf liep ook gevaar en was van plan met een bootje het Oost­z­i­jderveld in te vluchten. Hij wilde mij wel meen­e­men. Hij had een oost­zaner jol in de Bloem­gracht liggen. Dat was ongeveer op de plaats van de huidige ingang van het Pen­nemes. Gehaast gin­gen wij op pad. In pikke­donker gin­gen wij via de Jan Wind­houw­er­straat en de Bloem­gracht naar het bootje. Mijn hart bonsde in mijn keel. Alles ging goed en even later roei­den wij stil­let­jes de Bloem­gracht af richt­ing Gouw. Op de hoek langs de tuinen van het Sint Jan Zieken­huis gin­gen wij recht­saf. Op die plaats staat nu een toren­flat. Na twintig meter staken wij de Gouw over en gin­gen de verbind­ingsloot in naar de Weer richt­ing Oost­zaan. Na een paar hon­derd meter kwa­men wij bij een molen­schuur. Dat was op de plek van de huidige bowl­ing­baan. Buur­man stelde voor aan land te gaan om te proberen daar de nacht door te bren­gen. Plot­sel­ing stond er in het donker een man voor ons. Wij schrokken ons rot. Gelukkig bleek het een buurtgenoot te zijn die wij kenden. Het bleek Willem Wiep­jes te zijn. Willem huisde al enige jaren in het Oost­z­i­jderveld, vooral ook om zich te ontrekken aan uitzend­ing naar Duit­s­land. Hij had zijn intrek genomen in genoemde schuur. Op de schuur had hij een echt molen­tje gebouwd. Als er wind was dan maalde hij er onder andere gra­nen en andere artikelen.

Gastvrij als hij was nodigde Willem ons uit naar bin­nen te gaan. Daar trof­fen wij tot onze ver­rass­ing nog vijf­tien andere gevluchte buurt­be­won­ers aan. Uit­er­aard was dat, ondanks de mis­er­abele omstandighe­den, reuze gezel­lig. Lekker kankerend op die rot mof­fen, oor­logstabak rok­end en soms half slapend brachten wij de nacht door. De vol­gende mor­gen kwam er uit de buurt een sein­tje, dat alles veilig was. Zo onop­val­lend mogelijk gin­gen wij weer naar huis. Gelukkig was er sprake geweest van loos alarm.

Enige maan­den later, in feb­ru­ari 1945, bleek echter, dat de Duit­sers wel degelijk van plan waren onze buurten uit te kam­men. Alle buurten tussen Bloem­gracht en de toen nog bestaande A.G.Verbeekstraat– sloot wer­den uit­gekamd op ter­ror­is­ten, zoals de Duit­sers dat toen noem­den. Opval­lend was, dat het toen bijna nie­mand gelukte om het Oost­z­i­jderveld in te vluchten. Ken­nelijk had­den foute buurt­be­won­ers de Duit­sers getipt over die vluchtroute.


kabeltjeskrant 2012 2

Ker­st­mis 1938
22 decem­ber 2004

In de jaren voor de oor­log was ik een leer­ling van de open­bare basiss­chool D. Donias­traat, tegen­wo­ordig Her­man Gorter­school geheten. Toen ik tien jaar oud was en in de vijfde klas zat, was er een mogelijkheid om cat­e­chisatie op school te vol­gen. Een dom­i­nee van de Oost­z­i­jderk­erk, met de prachtige naam Buis­sant des Amorie, gaf deze gods­di­en­s­tles een­maal per week na schooltijd.

Mijn oud­ers waren niet direct ent­hou­si­ast. Zij waren niet godsdien-​stig. Aan moed­ers kant had haar vader al omstreeks 1880 zeer bewust van het geloof afs­tand genomen. Aan vaders kant lag het iets gecom­pliceerder. Hij kwam uit een gere­formeerd gezin van der­tien kinderen bestaande uit negen meis­jes en vier jon­gens. Zijn vader was een over­tu­igd gelovig man. Op een gegeven moment, het zal omstreeks 1915 zijn geweest, stapten drie van de vier zonen, waar-​onder mijn vader, echter van het geloof af. Dat was in die tijd en in die besloten maatschap­pij, niet zo maar iets. De fam­i­lie had het daar uit­er­aard zeer moeil­ijk mee. Gelukkig waren zij allen zon­der uit­zon­der­ing geen verve­lende of fanatieke mensen, zodat de fam­i­lieband daar niet onder leed. Wel was het natu­urlijk zo, dat bij ont­moetin­gen deze kwestie altijd op de achter­grond meespeelde. Omdat er bij de drie broers op een gegeven moment ook sprake was van een andere poli­tieke keuze, was er menig­maal op een verjaar-​dag sprake van een pit­tige dis­cussie.
Tegen die achter­grond groeide ik op. Ik ging af en toe wel eens bij fam­i­lie logeren en dan merkte ik de ver­schillen. Zo gebeurde het mij eens, dat nicht­jes stiekem op mijn bord brood­ko­rstjes leg­den. Op mijn naïeve vraag waar dat voor was, vertelden zij mij, dat korstjes voor de god­de­loze waren. Gelukkig deden zij het gekscherend en keur­den hun oud­ers het niet goed maar het maakte wel indruk op mij.

Mijn oud­ers lieten aan mij de keus of ik naar de cat­e­chisatie wilde. Ik had er niet zoveel zin in. Uitein­delijk werd besloten, dat ik tot ker­st­mis de les zou vol­gen en dat wij daarna verder zouden kijken. Zo gebeurde, dat ik op de open­bare school gods­di­enst onder­richt kreeg, gevolgd door een ker­st­feest in de Oost­z­i­jderk­erk. Aangezien ik toen voor het eerst in een kerk kwam, maakte dat feest een grote indruk op mij. Een prachtige ker­st­boom, een ker­stver­haal, choco­lademelk en stukken ont­bi­jtkoek. Het mooiste van alles waren echter de cadeaut­jes die wij kre­gen. Omdat wij niets gewend waren herin­ner ik mij als de dag van gis­teren, een reep, een man­dar­ijn en een sinaas­ap­pel, alsmede een nieuwe pull-​over. Hij was donkerblauw met gebreide kabels. Vooral met de pull-​over waren mijn moeder en ik erg blij. Het was mijn eerste nieuwe kled­ingstuk na wat jaren. Ik droeg meestal kri­jgert­jes van fam­i­lie en kennissen.

Ik ben na dat ker­st­feest nochtans niet meer naar cat­e­chisatie gegaan. Ik kon voor mezelf toch geen aansluit­ing vin­den bij de lessen van de dom­i­nee. Ik heb nog wel getwi­jfeld, omdat het kri­j­gen van cadeaut­jes van de kerk erg aantrekke­lijk was. Mijn moeder maakte aan die twi­jfel res­oluut een einde met de woor­den: ..„Of het een of het ander, wij eten niet van twee walletjes”…


kabeltjeskrant 2012 2

Chris Kabel – 28 maart 192831 juli 2013

Joomla tem­plates by a4joomla